19

Martin Barkner bevond zich elders in het huis. Het was groot en telde minstens drie verdiepingen, voor zover Aneta Djanali kon zien. Het was net een paleis. Waarom zou je dit voor iets anders verlaten, in Spanje? Het was misschien dwangmatig. De hogere klasse moest meerdere huizen tegelijk bezitten, in verschillende landen. In die zin behoorde zij ook tot de hogere klasse. Haar vader had het huis in Ouagadougou en zij woonde in het huis in Lunden. Vroeger had ze ook nog haar flat aan de Kommendantsängen gehad. Dat waren drie woningen.

   ‘Ze waren jeugdvrienden,’ zei Linnea Barkner. ‘Martin en Madeleine.’

   ‘Waar hebben jullie elkaar leren kennen?’ vroeg Halders.

   ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Stig Barkner.

   ‘Waar hebben de gezinnen elkaar voor het eerst ontmoet?’

   ‘Dat was… dat was toch in Spanje?’ Hij keek zijn vrouw aan. ‘Dat was toch in Nueva?’

   Ze knikte.

   ‘Nueva? Waar ligt dat?’ vroeg Halders.

   ‘Nueva Andalucía,’ zei Linnea Barkner. ‘Daar hebben we een huis. En de familie Holst ook.’

   ‘Nueva Andalucía?’

   ‘Ja. Aan de Costa del Sol.’

   Halders knikte. Hij wist waar het was. Hij herkende de naam. Hij was er nooit geweest, maar met een chef als Winter kon je hoe dan ook niet om de Costa del Sol heen. En nu was de Costa del Sol naar Göteborg gekomen.

   ‘Woonden jullie dicht bij elkaar?’ vroeg Aneta Djanali.

   ‘Ja… redelijk,’ antwoordde Linnea Barkner. ‘Het is niet zo ver. Het gebied is een stuk groter geworden sinds wij ons huis kochten… en Annica en Peder… maar het centrum, of hoe je het maar moet noemen, is niet zo groot.’

   ‘Iedereen kent iedereen?’ vroeg Halders.

   ‘Dat wil ik nou ook weer niet zeggen. Er zijn veel mensen komen wonen… en sommigen verkopen hun huis na verloop van tijd. Maar natuurlijk, je kent wel veel mensen. Zo gaat dat. Wij behoren immers tot de veteranen. En dat doen… deden… de Holsts ook.’

   ‘U zei “deden”,’ zei Halders. ‘Wonen ze er niet meer?’

   ‘Jawel… maar na wat er is gebeurd… ik weet het niet… ik weet niet wat er nu gaat gebeuren.’

   ‘Hadden jullie vijanden?’ vroeg Halders.

   Het echtpaar Barkner veerde op, allebei, alsof hij hen met iets scherps had gestoken.

   ‘Is dat een rare vraag?’ zei Halders. ‘Was iedereen daar dik bevriend met elkaar?’

   ‘Je ging gewoon niet om met de mensen met wie je niet om wilde gaan,’ antwoordde Stig Barkner. ‘Zo werkt persoonlijke chemie.’

   Halders knikte. Daar wist hij alles van. Persoonlijke chemie betekende dat er mensen waren aan wie je echt een hekel had en dat er mensen waren die je wat minder graag mocht. Je vond je kinderen en Aneta Djanali aardig.

   Linnea Barkners blik gleed van hen weg, door het grote raam naar de zee. Ze was bleek geweest toen ze kwamen, maar nu had ze kleur in haar gezicht. Voor haar man gold hetzelfde. Ze leken opgelucht, na de grote spanning. Ze hadden zich midden in een tragedie bevonden en die bestond nog steeds, maar ze was ook voorbij. Hun zoon was terug. Hun aanstaande schoondochter was dood, maar dat was geen eigen vlees en bloed. Eigen vlees en bloed was sterker dan wat dan ook. De opluchting werd groter. Het werd makkelijker om door te gaan met je leven. Er zouden nieuwe reizen naar het huis in het Nieuwe Andalusië volgen. Aneta Djanali zou daar nooit heen gaan, vooral niet na wat ze nu allemaal had gehoord. De Zweden aan de zonnekust waren één grote ongelukkige familie. Ze volgde Linnea Barkners blik door het raam. Ze kon de zee zien, maar eerst zag ze die godvergeten camping. Die was als een opgestoken middelvinger naar de burgers in Askim, een provocatie, het had bijna iets tragikomisch. Het plebs zo dicht bij de crème de la crème. Aneta Djanali zag een groepje mensen die bezig waren een grote spar in de zandgrond te planten. Sommigen hadden een kerstmuts op hun hoofd. Hoewel het morgen pas kerstavond was, waren ze al begonnen Kerstmis te vieren. Een soort dubbele vreugde. De boom stond helemaal scheef. De Kerstmannen leefden zich uit en dansten er struikelend omheen. Twee vrouwen liepen naar het strand. Misschien om de zonsondergang te bewonderen. Die kwam eraan. Aneta Djanali zag geen kinderen op het veld. Kerstmis was het feest van de kinderen, maar de volwassenen daarbeneden deden toch wat ze konden. En ze waren zelf kind geweest. Misschien herinnerden sommigen zich iets tussen alles wat ze hadden verdrongen. Wat ze hadden weggezopen zodra ze daar de kans voor kregen. Sommigen noemden dat zelfmedicatie. Soms was de behandeling erger dan de ziekte.

   ‘Wat zijn ze toch druk,’ zei Linnea Barkner. Maar ze zei het mild, zonder arrogantie, haat of verachting. Het was een constatering.

   ‘Het zijn onze buren,’ zei Stig Barkner. ‘Je went eraan.’

   ‘Ze komen nooit hierheen,’ zei Linnea Barkner.

   ‘En wij gaan nooit daarheen,’ zei haar man. Misschien verscheen er een schaduw van een glimlach rond zijn mond.

   Goede buren, dacht Fredrik Halders. Net als in het oude Nueva.

   ‘Een aantal van hen zagen we al toen ze nog kind waren,’ zei Linnea Barkner en ze knikte naar het feestelijke schouwspel.

   ‘Die zijn dus op de camping opgegroeid?’ vroeg Aneta Djanali.

   ‘Ja.’ Linnea Barkner draaide zich naar haar om. ‘Dat wordt kennelijk toegestaan in dit land. Eigenaardig, vindt u ook niet?’

   ‘Ik zie nu geen kinderen,’ zei Aneta Djanali.

   ‘Die zijn er wel. Maar Kerstmannen heb ik niet zo vaak gezien,’ zei Stig Barkner. ‘Waarschijnlijk omdat we meestal in Spanje Kerstmis vieren.’

   Natuurlijk, dacht Aneta Djanali. Dat maakt het een stuk makkelijker om alle eigenaardigheden in Zweden te verdragen. Alles voelt beter van een afstand. Dat geeft perspectief. Maar soms gebeurt het omgekeerde. Wie in het buitenland woont, krijgt een smaller perspectief, of raakt het perspectief helemaal kwijt. De golfbanen belemmeren misschien het zicht. Het zijn er zoveel, ze zijn zo groot.

   ‘Hebben jullie Madeleines ouders gesproken?’ vroeg Halders.

   ‘Natuurlijk,’ zei Stig Barkner. ‘We hebben ze gebeld toen we nog in Spanje waren. Toen we het… hadden gehoord. En daarna hebben we elkaar hier gezien. Ze wonen hier niet zo ver vandaan. In Hovås. En ze hebben nooit gedacht dat Martin het had gedaan. Nooit.’ Hij zweeg. Hij leek na te denken. Hij keek op. ‘Daar ben ik dankbaar voor.’

   ‘Wie zou zoiets kunnen denken?’ vroeg Linnea Barkner. ‘Het is toch natuurlijk om… in de onschuld te geloven. Dat spreekt voor zich.’

   ‘Niet altijd,’ zei Fredrik Halders. ‘Soms is het net omgekeerd.’

   ‘Hoe bedoelt u?’

   ‘Deze vraag is jullie vast al eerder gesteld, maar ik stel hem toch. Kennen jullie een jonge man die Erik Lentner heet?’

Stig en Linnea Barkner keken elkaar aan.

   ‘Zegt die naam jullie iets?’ vroeg Halders. ‘Kennen jullie Erik Lentner? Of zijn ouders? Zij heten Mats en Ann.’

   ‘Nee, eigenlijk niet…’ zei Stig Barkner. ‘We hebben de naam weleens gehoord. Maar ze woonden niet in Nueva.’

   ‘Zij hebben ook een huis aan de Costa del Sol. Of liever gezegd een appartement. In Marbella.’

   Stig en Linnea Barkner keken elkaar opnieuw aan.

   ‘Wat is er?’ vroeg Aneta Djanali. ‘Jullie kijken elkaar aan alsof jullie nog iets meer willen zeggen. Alsof jullie meer weten.’

   ‘We weten niets,’ zei Linnea Barkner.

   ‘De ouders van de vrouw heten Stefan en Louise Carlix,’ zei Aneta Djanali. ‘Kennen jullie de naam Carlix?’

   ‘Nee,’ antwoordde Stig Barkner.

   ‘Gloria Carlix. Dat is de naam van de dode vrouw.’

   ‘Ken ik niet,’ zei Stig Barkner.

   ‘Zij hadden ook een huis aan de Costa del Sol.’

   ‘Mijn god,’ zei Linnea Barkner. ‘Wat gebeurt er in godsnaam?’

   ‘Veel mensen uit Göteborg hebben daar een huis gekocht,’ zei Stig Barkner. ‘Dat is helemaal niet zo vreemd. Je komt altijd wel een bekende tegen. Maar binnenkort is dat toch voorbij.’

   ‘Wat bedoelt u?’ vroeg Halders. ‘Wat is er dan voorbij?’

   ‘Alles.’ Hij maakte een gebaar met zijn hand, alsof hij met ‘alles’ ook dit huis en de camping en de zee en het strand bedoelde. ‘Het begint te heet te worden in Spanje, en te droog. Dat is het al. In augustus en september kun je voor elf uur ’s avonds niet buiten zijn.’

   ‘Dan moeten jullie ’s nachts gaan golfen,’ zei Fredrik Halders.

   ‘Dat gebeurt al.’

   ‘Denkt u dat de golfbanen iets te maken hebben met de toenemende droogte?’ vroeg Halders. ‘Golfbanen hebben toch veel water nodig?’

   ‘Dat zou me niets verbazen. Maar ik golf niet.’

   ‘Kun je dat vermijden?’

   ‘Met enige moeite.’

   Halders vatte Barkners antwoord op als humor, droge humor. In zijn fantasie zag Halders het landschap in Spanje voor zich. Een zee, heel veel steenwoestijnen, en enorm veel golfbanen als groene wonden in de rode aarde.

   ‘Wat weten jullie over de familie Lentner?’ vroeg Aneta Djanali.

   ‘Dat hebben we toch al verteld,’ zei Linnea Barkner. ‘We kennen ze van naam, maar dat is alles.’

   ‘Dit is een heel ernstige zaak,’ zei Aneta Djanali. ‘Alles kan belangrijk zijn. Zelfs iets heel kleins. Zo is het altijd. Iets wat niets lijkt te betekenen, kan enorm veel betekenen. Dus als jullie iets weten, vertel het dan.’

Het echtpaar keek elkaar voor de derde keer aan.

   ‘We… We willen niet roddelen, of hoe je het maar moet noemen.’

   ‘Als jullie informatie hebben, moeten jullie ons die geven,’ zei Fredrik Halders.

   ‘Het is alleen maar geroddel,’ zei Stig Barkner. ‘Het was alleen maar geroddel. Het was niets.’

   ‘Wat dan?’ zei Halders met luidere stem.

   ‘De geruchten. De roddels.’

   ‘Waar gingen die verdomme over?’

   Het echtpaar Barkner veerde weer op, alsof Halders hen opnieuw had gestoken.

   ‘Over Peder. Peder Holst. Er werd gezegd dat… dat hij jaren geleden iets zou hebben gedaan met een jongen. Maar dat was laster. Vreselijke laster.’

   ‘Wat zou hij hebben gedaan?’ vroeg Halders.

   ‘Niets. Het was niets.’

   ‘Wát zou hij hebben gedaan?!’

   ‘U hoeft niet te schreeuwen,’ zei Stig Barkner.

   ‘Het ging om die jongen van Lentner,’ zei zijn vrouw. ‘Maar het is iets van lang geleden. Niemand weet dat nu nog. Het interesseert niemand meer.’

   ‘En er is nooit aangifte gedaan of zoiets?’

   ‘Heeft Peder Holst iets met Erik Lentner gedaan?’ vroeg Aneta Djanali.

   ‘Nee. Dat was een leugen.’

   ‘Maar wie beweerde dat dan? Wat is er gebeurd?’

   ‘Dat weten we niet. Als jullie het aan Peder vragen, dan begrijpt hij er net zo weinig van als iedereen. En het moet verschrikkelijk voor hem zijn geweest. Destijds. Er is geen enkele reden om dat weer op te rakelen. Ik begrijp niet waarom het ter sprake moet komen. Hebben de ouders van die jongen iets gezegd? Zijn zij het?’

   ‘Niet voor zover ik weet,’ zei Halders.

   ‘Ik geloof dat ze vroeger met elkaar omgingen,’ zei Linnea Barkner. ‘Dat moet haast wel. We hebben het daarna nooit gevraagd. We hebben er niet over gepraat, dat is logisch.’

   ‘Omgingen? Gingen de families Holst en Lentner met elkaar om?’

   ‘Ja… een paar keer misschien, maar er kwam een eind aan. Na… deze kwestie.’

 

Winter trof Halders en Aneta Djanali in winkelcentrum Frölunda Torg, dat was voor iedereen halverwege de route en Winter moest toch nog kerstcadeaus kopen voordat het te laat was. Het was druk in de winkels, maar er heerste niet dezelfde waanzinnige hectiek als in het centrum.

   Ze vonden een vrije tafel in de McDonald’s.

   ‘Vlak voor kerst moet je eenvoudig eten,’ zei Halders.

   ‘Ik ben niet van plan iets te eten,’ zei Aneta Djanali.

   ‘Niemand gaat eten,’ zei Winter. ‘Ik ga koffie halen.’

   ‘Neem voor mij een Big Mac mee,’ zei Halders.

   Winter liep weg zonder te antwoorden. Hij moest zo lang in de rij staan dat hij bijna zijn geduld verloor. Voor de cafés in het winkelcentrum hadden rijen gestaan tot voorbij de ingang. Maar de koffie hier kon niet erger zijn dan op het politiebureau. Ten slotte bereikte hij de kassa en kon hij zijn bestelling doen. Halders keek verbaasd toen Winter terugkwam met een hamburger.

   ‘Waag het niet te zeggen dat het een grapje was, Fredrik.’

   ‘Nee, nee. Je bent een barmhartig mens, Erik.’

   Winter ging zitten en nam een slok koffie. Die smaakte net zoals op het politiebureau. Hij hoorde dat iemand begon te lachen. Het was vlakbij. Het is Fredrik. Nee, het is iemand anders.

   ‘Wat een rotplek,’ zei Halders.

   ‘Ze zijn overal hetzelfde,’ zei Winter.

   ‘Ik dacht niet aan de McDonald’s. Ik dacht aan Askim.’

   ‘Wat is daarmee?’

   ‘Het lijkt bijna onwerkelijk.’

   ‘Hoe bedoel je?’

   ‘Dat weet ik zelf niet. Ik vergelijk het alleen maar met Lunden. En met Redbergslid. Daar heb je het echte Göteborg, als je het mij vraagt.’

   ‘Niemand zal het jou vragen, Fredrik,’ zei Aneta Djanali.

   ‘Ik heb geprobeerd het echtpaar Lentner naar Peder Holst te vragen,’ zei Winter en hij zette de beker koffie neer. De gifbeker.

   Voordat ze hadden besloten halverwege af te spreken, hadden ze het telefonisch even over de verhoren gehad.

   ‘Ben jij meer te weten gekomen dan wij?’ vroeg Halders. ‘Of liever gezegd, ben je überhaupt iets te weten gekomen?’

   ‘Eigenlijk niet.’

   ‘Waarom werd het aangekaart?’

   ‘Ik weet het niet,’ zei Winter. ‘Maar zij begonnen erover.’

   ‘Zelf moesten we het uit de Barkners trekken,’ zei Halders.

   ‘Maar toch hebben ze er allebei over gepraat,’ zei Aneta Djanali.

   ‘Betekent dat iets?’ vroeg Halders.

   ‘Er is nooit aangifte gedaan of zoiets,’ zei Winter. ‘Tegen Peder Holst. Dat heb ik gecontroleerd.’

   ‘Maar de Lentners wilden geen details geven?’

   ‘Niet meer dan dat ze kennelijk iets vermoedden. En dat betekende het einde van de vriendschap.’

   ‘Er bestaat dus een verband,’ zei Aneta Djanali. ‘Tussen de familie Holst en de familie Lentner.’

   ‘Of tussen Madeleine en Erik,’ zei Winter.

   ‘Of tussen een paar andere mensen,’ zei Halders. ‘Zullen we meneer Holst naar het bureau laten komen?’

   ‘Nog niet,’ zei Winter. ‘Laat hem eerst rustig rouwen.’

   ‘Hij mag de kerstdagen rouwend doorbrengen,’ zei Aneta Djanali.

   ‘We moeten blij zijn,’ zei Halders. ‘Blij met wat we hebben.’

   Dat was geen grapje, geen ironie. Halders had zijn ex-vrouw Margareta verloren toen iemand die dronken achter het stuur zat, haar had doodgereden. Zijn kinderen hadden hun moeder verloren. Het was hem maar ternauwernood gelukt de kerst na het ongeluk door te komen, en alle andere zwarte dagen van dat jaar. Nu mocht hij blij zijn.

   ‘Er moet een verband zijn,’ zei Aneta Djanali. ‘Als het niet dit verhaal over Holst is, dan is er wel iets anders. Het kan geen toeval zijn dat het net deze twee stellen waren, net deze twee vrouwen. Dat is onmogelijk. Kijk naar de modus operandi. Er is een verband. Dat moeten we proberen te zien.’

   Ze keek naar Winter. Hij dacht op dezelfde manier als zij, zij dacht hardop wat ze allemaal dachten.

   ‘We moeten dna van alle ouders afnemen,’ zei Halders.

   ‘Natuurlijk,’ zei Winter.

   ‘Een vreselijke gedachte, vinden jullie ook niet?’

   ‘Het zou niet de eerste keer zijn,’ zei Winter.

 

Gerda Hoffner probeerde het rustig aan te doen tijdens haar vrije dagen. Haar dienst zou op kerstavond beginnen, en het zouden intensieve dagen worden. Als die voorbij waren, was Kerstmis ook voorbij en zij zou er middenin hebben gezeten, midden in de kern als je dat zo kon zeggen, maar het zou niet rustig zijn in die kern. Ze wilde er op dit moment niet aan denken. Ze mocht overal aan denken, behalve daaraan.

   Ze liep over de Avenyn. Boven de daken begon het te schemeren. De verlichting was overal feestelijk en vrij ingehouden, misschien als een Scandinavische versie van het kerstcarnaval. Er waren veel mensen op straat. Bijna iedereen had pakjes in feestelijk cadeaupapier bij zich. Ze liep langs boekhandel Wettergrens. De klanten konden zich binnen maar amper verroeren. Boeken waren zoals altijd hét kerstcadeau van het jaar. Hoewel ze dat niet wilde doen, had besloten dat niet te doen, moest ze aan de boeken op de nachtkastjes in de twee appartementen denken. Nog een paar honderd meter en ze zou er zijn. Maar ze had daar niets te zoeken. Voor haar was het nu voorbij. Winter en zijn medewerkers zouden het overnemen. Ze wenste hen succes. Ze hoopte dat ze de dader snel zouden grijpen. Ze was er niet zeker van of dat zou lukken. Niet alle moorden werden opgehelderd, zelfs niet in politieromans, niet in de moderne in elk geval.

   Voor restaurant Tvåkanten stond een dakloze de straatkrant te verkopen. Hij zag er behoorlijk verlopen uit, katerig. Maar dat was vast een natuurlijke toestand voor hem, een eeuwige kater, of hij nou had gedronken of niet. Waarschijnlijk wisselden dronkenschap en nuchterheid elkaar voortdurend af. Gerda moest aan het stel met het kind in de Konsum-supermarkt in Kungsladugård denken. Daar wilde ze ook niet aan denken. Ze wilde niet aan ellende denken. Ze wilde het alleen maar rustig aan doen. Daarom liep ze door de feestelijke Avenyn. Het zou makkelijker moeten zijn om midden in de kerststress te ontspannen als je zelf niet hoefde te stressen. Ze zou geen kerstcadeaus kopen. Daar hoefde ze zich niet druk om te maken. Ze stond er nooit bij stil dat ze heel eenzaam was. Op het werk merkte toch niemand of je eenzaam was. Er was altijd veel te doen. Ze hoefde niet thuis te zitten en naar de muren te staren, of naar de arme tram die altijd de grootste moeite had om de Sannabacken op te komen, net als een trein waarover ze lang geleden in een kinderboek had gelezen. Hoe heette dat boek ook alweer? Het was een klein boek, bijna als een schrift. Het ging over een treinfamilie. Het was een goed boek. Zou het nog steeds te koop zijn? Zal ik bij Wettergrens naar binnen gaan en het als kerstcadeautje voor mezelf kopen? Nee, wat een gestress! Ik ga niet stressen. Dat mogen anderen doen. In plaats daarvan kan ik een kroeg binnenstappen en een glas wijn gaan drinken. Maar dat hoef ik die man daar natuurlijk niet te vertellen.

   ‘Een straatkrant, dame? Wilt u een straatkrant?’

   Ja, waarom ook niet. Haar briefje van twintig kon net zo goed naar hem gaan als naar alcohol. Dat was beter. Ze moest sowieso geen alcohol drinken. Ze kon zich ook nuttig maken voor de samenleving als ze vrij was.

   ‘Oké,’ zei ze, ‘geef me er maar een.’

   ‘Dank u, dame.’

   Dame? Ze was geen dame. Zag ze eruit als een dame? Wat was een dame? Ze wilde geen ‘dame’ zijn. Had hij zijn gezichtsvermogen soms weggezopen? Hij was misschien wel halfblind van de zelfgestookte brandewijn. Hij bewoog spastisch, zijn zenuwen waren waarschijnlijk kapotgezopen. Ze had een keer een oude rocker op tv gezien, die had net zo bewogen. Deze man was misschien ook een oude rocker. Dat was een harde levensstijl. Je gezichtsvermogen en beoordelingsvermogen brandden op.

   Of misschien ben ik oud, zie ik er oud uit.

   ‘Dank u, dank u, twintig kronen. Dat komt goed van pas.’

   Ze nam de krant aan.

   ‘Het is voor kerstcadeaus voor mijn zoon,’ zei de man. ‘Hij speelt ijshockey. Daar heeft hij veel spullen voor nodig. Ik weet er alles van! Ik heb vroeger ook ijshockey gespeeld. Je hebt allemachtig veel bescherming nodig. En tegenwoordig nog veel meer dan in mijn tijd.’

   ‘Ik weet het,’ zei ze.

   ‘Heb jij ook ijshockey gespeeld?’

   ‘Ik speel geen ijshockey,’ zei ze. ‘Maar ik heb een wedstrijd gezien.’

   ‘Een wedstrijd? Eén wedstrijd maar? Haha. Dan staat je nog heel wat leuks te wachten.’

   ‘Tot ziens,’ zei ze en ze begon weg te lopen.

   ‘Ik heet Tommy,’ riep hij haar na. ‘Ik sta hier altijd. Dit is mijn plek. Ik ben hier altijd. Ik zie alles. Ik kan me iedereen herinneren die hier langskomt. Als jij hier nog een keer langskomt, dan weet ik me jou te herinneren!’

   ‘Tot ziens,’ zei ze nog een keer. Ze liep een eindje door, sloeg toen links af, liep rechtdoor, sloeg vervolgens weer links af, liep nog een eindje en stopte voor de portiekdeur. Hoe ben ik hier gekomen? Ik zou hier absoluut niet heen gaan.

   Ze keek omhoog. Hier waren ze geweest, Johnny en zij. Hier waren ze die vroege decemberochtend heen gereden. December was net begonnen. Het was het begin geweest van het mooie weer. Volgend jaar wordt misschien een mooi jaar, had ze gedacht. Dit zou zo achter de rug zijn. Ze wilde het werk afgehandeld hebben, zo had ze gedacht, zij en Jakker, ze wilde alles met de snelheid van het licht afgehandeld hebben. ‘Daar is het’, had Johnny gezegd en hij had naar de deur gewezen waar zij nu voor stond. Ze liep erheen en duwde de mooie deurkruk naar beneden, maar de deur zat natuurlijk op slot. Ze wist de portiekcode nog. Ze toetste de code in. Ze was het niet zelf die dit deed, ze wilde dit echt niet doen. Waarom doe ik dit? Waarom sta ik nu in dit trappenhuis? Ik ben hier eerder geweest. Dat moet voldoende zijn. Nu ga ik weer naar buiten. Misschien moet ik toch maar naar de kroeg gaan. Mensen om me heen horen praten en lachen. Hier is niemand. Hier is alleen maar de dood. Hier hangt echt een gevoel van de dood.

   Ze liep verder de trap op. Iets trok haar naar boven, alsof er een touw werd gebruikt. Alsof er een sterke meewind stond die haar deze trap op tilde. Het glansde van goud om haar heen, maar hier was niets wat nog schoonheid bevatte. Dit was de hel. Ze was nu op de tweede verdieping. Het licht in het trappenhuis ging plotseling uit. Ze schrok. Mijn god. Ze stond voor de deur, díé deur. Voordat het licht uitging had ze de afzetlinten gezien. De drie deuren op deze verdieping waren er nog steeds, maar toen ze de trap op werd getrokken, had ze gewenst dat geen ervan er nog zou zijn. Dat niets van dit alles was gebeurd. Een kinderachtige gedachte. De deur links lekte licht. Daar was iemand thuis. Plotseling kon ze weer bewegen en naar het lichtknopje lopen. Ze drukte het in en het barmhartige licht vulde alles. Ze liep snel de trap weer af, nee, ze rende. Ze kwam op straat, en de stadslucht was plotseling heerlijk fris.

 

De laatste winter
titlepage.xhtml
De laatste winter_split_000.xhtml
De laatste winter_split_001.xhtml
De laatste winter_split_002.xhtml
De laatste winter_split_003.xhtml
De laatste winter_split_004.xhtml
De laatste winter_split_005.xhtml
De laatste winter_split_006.xhtml
De laatste winter_split_007.xhtml
De laatste winter_split_008.xhtml
De laatste winter_split_009.xhtml
De laatste winter_split_010.xhtml
De laatste winter_split_011.xhtml
De laatste winter_split_012.xhtml
De laatste winter_split_013.xhtml
De laatste winter_split_014.xhtml
De laatste winter_split_015.xhtml
De laatste winter_split_016.xhtml
De laatste winter_split_017.xhtml
De laatste winter_split_018.xhtml
De laatste winter_split_019.xhtml
De laatste winter_split_020.xhtml
De laatste winter_split_021.xhtml
De laatste winter_split_022.xhtml
De laatste winter_split_023.xhtml
De laatste winter_split_024.xhtml
De laatste winter_split_025.xhtml
De laatste winter_split_026.xhtml
De laatste winter_split_027.xhtml
De laatste winter_split_028.xhtml
De laatste winter_split_029.xhtml
De laatste winter_split_030.xhtml
De laatste winter_split_031.xhtml
De laatste winter_split_032.xhtml
De laatste winter_split_033.xhtml
De laatste winter_split_034.xhtml
De laatste winter_split_035.xhtml
De laatste winter_split_036.xhtml
De laatste winter_split_037.xhtml
De laatste winter_split_038.xhtml
De laatste winter_split_039.xhtml
De laatste winter_split_040.xhtml
De laatste winter_split_041.xhtml
De laatste winter_split_042.xhtml
De laatste winter_split_043.xhtml
De laatste winter_split_044.xhtml
De laatste winter_split_045.xhtml
De laatste winter_split_046.xhtml
De laatste winter_split_047.xhtml
De laatste winter_split_048.xhtml
De laatste winter_split_049.xhtml
De laatste winter_split_050.xhtml
De laatste winter_split_051.xhtml
De laatste winter_split_052.xhtml
De laatste winter_split_053.xhtml